Als leerling zo van de zeevaartschool moest je alvorens er echt bij te horen, een soort van ontgroening meemaken.
Alles was nieuw, het schip, het leven in de tropen, het eten en het werk in de machine kamer of aan dek.
Met een stalen gezicht werd je door één van de wtk’s naar de baas of second gestuurd, om een ¾“ druiper, die natuurlijk steeds ergens anders was.
Zodoende was je het hele schip af geweest en nog steeds geen druiper van de goede maat.
Later kwam je er achter, dat je was beet genomen, want wist jij veel wat een druiper was, ja gonorrhoe, daar had je natuurlijk wel van gehoord tijdens de lessen EHBO en gezondheidsleer,
maar dat dat hetzelfde bleek te zijn? Maar je vergat het nooit meer.
Een ander geintje ging als volgt: Bij een karwei in de machinekamer zou zogenaamd een schroefasmoersleutel nodig zijn. Ga die maar eens halen leerling.
Uiteindelijk bleek die in de tunnel te hangen en zo 60 kilo of meer te wegen. Een heel gesleep voor die eindelijk in de machinekamer was en toen weer opgeborgen kon worden,
omdat hij toch niet paste. Weer wat geleerd.
Een baroe 4de stuurman zou voor het eerst met de andere officieren een zonnetje schieten en het bestek uitrekenen.
Van de zenuwen lukte het schieten niet goed en het cijferen verliep rampzalig. Alles wat fout kon ging fout.
Er kwam een positie uit die het schip ergens midden op de Bukit Barisan liet uitkomen.
Commentaar van de Ouwe: Gooi die sextant maar overboord, want er deugt niets van!
“Tot Uw orders Kapitein” antwoordde de vierde en met een zwaai vloog de sextant over de muur.
Bleek het later de scheepssextant te zijn geweest.
Een geschiedenis die heel lang is blijven rondzingen, was die van ver voor de oorlog.
Op één van de witte passagierschepen zat een groep planters die naar Batavia onderweg waren, om met de mailboot op verlof naar Patria te gaan.
In de grote salon werd vanaf een uur of elf stevig geborreld, waarbij samen met de sterke drank ook de dito verhalen over tafel gingen.
In de salon stond -goed gesjord- een piano, die tot overmaat van ramp door een passagiere met minimale aanleg regelmatig werd bespeeld, veel verder dan “Für Elise” kwam ze niet.
Na de tigste keer het zelfde riedeltje te hebben aangehoord, was de maat zowel letterlijk als figuurlijk bij de planters vol en in een zeldzaam staaltje van eendrachtige samenwerking
werd de kruk met juffrouw opzij geschoven, de sjorrings van de piano losgemaakt, de piano naar het promenade dek gedragen en met een één, twee, drie in Godsnaam overboord gezet,
waarna het innemen van pait weer door ging tot het middagmaal.
Volgens het verhaal werd de schade zonder blikken of blozen door de planters vergoed.
Er ging ook een verhaal van ver voor de oorlog over een aantal machinisten, die na een avond stappen in Batavia de bus hadden gemist naar Priok.
Toen ze in de buurt van het station kwamen, kwam er een lumineus plan in de benevelde breinen op: Waarom gaan we niet met de trein.
Uiteraard reed er zo laat ook niets meer maar al creatief denkend (tegenwoordig heet dat brainstormen) kwam het gezelschap op het idee een locomotief die toevallig op het goede spoor
-met gebankt vuur- stond, te gebruiken om naar Priok te rijden.
De taken werden verdeeld: jij zorgt voor het waterpeil, jij gaat stoken, jij wordt tremmer en er werd geloot wie de hoofdmachinist zou zijn, belast met het besturen van de lok.
Het was een kleine moeite om het vuur weer op te porren, er werd driftig gestookt en na korte tijd kwam de manometer op voldoende druk.
Voor machinisten met ruime ervaring met stoom machines was het vervolgens een kleine moeite om het gevaarte aan de praat te krijgen en reed het gezelschap naar Priok.
Keurig werd daar het vuur afgedekt, de luchtkleppen gesloten en ging ieder naar zijn eigen schip, moe maar voldaan na zo’n geslaagde avond/nacht.
De andere morgen was men verbaasd, hoe de witte broeken en overhemden er zo zwart uit konden zien, na een avondje stappen.
De Indische Spoorwegen hebben vast en zeker geloofd in guna-guna toen de lok -die in Batavia thuis hoorde- in Priok werd teruggevonden.
Eén van de Ka boten bevoer de lijn rondom Sumatra, een route vol afwisseling en je kwam in gebieden waar op de eilanden zoals Nias en Mentawei
de bevolking nog in het stenen tijdperk leefde, terwijl bijvoorbeeld in de Bataklanden en Menang Kabau de bevolking een zeer hoog peil van ontwikkeling had bereikt.
Er waren havens zoals Padang die regelmatig werden aangelopen door grote schepen terwijl Susu of Singkel met veel moeite en pijn -alleen bij daglicht- bereikt konden worden,
om een lading van palmolie of andere plantage producten in te nemen.
In één van de havens was een aantal sapis –met bestemming Singapore- geladen op het dek van luik 3, het dek waarop de messroom uitkeek,
met als bestemming Singapore. We genoten van het landelijke uitzicht en uiteraard de bijbehorende geuren en werden vaak gewekt door het geloei van de runderen,
die gedrenkt of gevoederd wilden worden.
In Jakarta was een gloednieuwe 4de stuurman aanboord gekomen die zijn leerlingen tijd bij één van de Herenmaatschappijen had door gebracht,
waarschijnlijk met veel koperpoetsen en andere civiele werkzaamheden. Maar hij had er wel wat anders aan overgehouden, namelijk een behoorlijke eigendunk.
Hij voelde zich eigenlijk ver verheven boven zijn collega’s op zo’n klein kop en kont bootje, een Ka boot was eigenlijk te min voor iemand die zijn tijd op zo’n oceaanstomer had doorgebracht.
Hij liet dat in de messroom ook steeds duidelijk merken en dat had hij nu niet moeten doen, want het verziekte de stemming en de collega’s kregen een bloedhekel aan hem.
Wat hij wel heel goed kon was slapen. Als hij op wacht moest werd er langdurig gepord voordat meneer in de benen was en het gebeurde nog al eens
dat hij te laat was en dat vond de 1ste stuurman waarbij het wachtliep niet zo geslaagd.
Er werd besloten om deze goudhaan een lesje te leren.
Tijdens de eerste wacht, toen meneer al enkele uren in dromenland was, werd uit de deklading sapi’s een tam beest uitgezocht.
Het rund werd de messroom ingeloodst, de deur van de hut van de vierde werd voorzichtig geopend en het dier werd toen de hut in gewerkt.
Met veel moeite werd de deur weer gesloten -de hut was niet al te groot en de deur draaide naar binnen toe- en werd afgewacht wat er zou gebeuren.
Nou helemaal niets, de vierde sliep de slaap van de rechtvaardigen.
Toen hij om kwart voor vier gepord werd was de boot aan.
Hij schrok zich rot en de koe ook, die liet van ellende zijn darm en blaasinhoud lopen, begon angstig te loeien.
In het kleine hutje was geen ruimte voor rund en mens, laat staan om de deur fatsoenlijk te openen. Pas na veel geduw en getrek slaagde de jongeman erin
de deur op een kier te openen en met zijn kleren onder de arm rende hij naar de brug waar hij een schrobbering van de 1ste stuurman in ontvangst kon nemen, omdat hij weer eens te laat was.
Het smoesje dat er een sapi in zijn hut stond werd -goeie smoes maar wel erg fantastisch- niet geaccepteerd.
Na afloop van de wacht moest hij zelf de hut schoonmaken want de hut djongos was het verboden dat karweitje op te knappen.
Sinds die tijd had meneer zijn streken afgeleerd en is later een gewaardeerde collega geworden.
Met één van de Generaalschepen voeren we een lijntje van Surabaya naar verschillende plaatsen en plaatsjes op Borneo met namen
zoals Balik Papan, Samarinda, Sambas, Bandjarmassin, Pontianak, Sampit……….
Sommige plaatsjes lagen uren varen de kali op. Vooral als je nieuw was op die lijn, was het een hele ervaring.
Beide oevers dicht begroeid met oerwoud vegetatie, waaruit het gekrijs van vogels, geschreeuw van apen, het geknor van kikkers en het getjilp van krekels opsteeg.
Geen bewoning te zien en af en toe wat mensen in een prauwtje.
Als jong wtk kreeg je als snel de taak om te manoeuvreren, want de second had er niet zoveel zin in om uren achtereen bij de manoeuvreerstand te staan,
terwijl het schip de kronkels van de kali volgde.
Wat gaf dat een gevoel van voldoening, om de armen en benenwinkel te mogen bedienen. De telegraaf, het omkeermechaniek en de stoomafsluiter waren voor jou.
Nadat uitgelegd was hoeveel omwentelingen, bij langzaam, halve en volle kracht, je moest geven kon je er tegen aan. Trots als een aap.
Uiteraard kon er op de kali weinig fout gaan maar je leerde er heel snel om te gaan met de machine.
Het was op de kali tussen al het geboomte bloedverzengend heet in de machinekamer. Er was meestal geen zuchtje wind, de rook uit de lange gele schoorsteen leek er wel aan vastgeplakt te zijn.
Bij de manoeuvreerstand stond je vaak in een plas zweet te wachten op de dingen die komen gingen.
Gelukkig bracht de olieman af en toe een karaf water. 3 tot 4 liter water per wacht ging er vaak door.
Aan de diverse steigers werd de meegebrachte lading uit Surabaya gelost en de gereedstaande goederen die meestal uit bosproducten
zoals rotan, rubber, noten maar ook slangenvellen bestonden, geladen.
Hoever een schip de kali opvoer werd bepaald door de lengte van het schip en de breedte van de kali. Ergens moest het schip gezwaaid worden
waarbij de hutjes of poepdoosjes die op palen langs de oever stonden niet altijd gemist werden.
Een taak van de jongste wtk was het controleren van het rivier water op het zoutgehalte door in een water monster zilvernitraat te druppelen.
Zolang het nog kleurde was er nog een te hoog zoutgehalte, maar als de invloed van het hoogwater voorbij was en het water zoutvrij was, konden de ketelvoedingwater tanks gevuld worden.
In een van de kampong langs één van de kali’s, had een jonge collega een “vriendin” opgedaan die in een huisje op palen vlakbij de steiger woonde.
Hij was smoorverliefd en zodra het werk achter de rug was dook hij de kampong in.
Toen het schip een nacht over moest blijven vroeg hij permissie om de nacht op de wal door te brengen en dat werd hem toegestaan,
zij het met wat aarzeling want going native was ook enkele jaren na de oorlog not done. Maar het was goed voor zijn bahasa had hij als argument ingebracht
en nergens leerde je het zo vlug als onder de klambu.
Bij de collega’s kwam een plan op om de verliefde collega eens flink te pakken.
Er werd een lange lijn uit het kabelgat opgehaald, met een voetblok aan de railing vast gemaakt en over de kop van één van winches gelegd.
Het andere eind werd stiekem rondom twee hoekpalen van het hutje gelegd. Toen naar onze inschatting onze collega en zijn geliefde zicht op de tikar hadden neer gevleid
om datgene te doen wat nodig is voor het in standhouden van de soort, werd de stoomafsluiter van de winch voorzichtig opengedraaid en de lijn met enkele slagen om de losse kop strakgetrokken.
Nog steeds kwam er geen enkel teken van leven uit de hut en kon het tweede bedrijf beginnen. De beide hoek palen werden onder het hutje weggetrokken
waardoor het hele bouwwerk compleet met de aanwezige bewoners instortte. Vanwege de temperatuur in de hut had onze collega geen kleren aan zijn gat
en ook zijn vriendin was zonder sarong op de grond terecht gekomen.
Onder oorverdovend gelach rende het stel de gangway op, naar zijn hut om zich aan te kleden, want tussen de atap en de dingding resten was het in donker moeilijk zoeken naar kleren.
Later werd alles met een koele dronk weer goed gemaakt.
I.S. Schaafsma.