Leerling op het ss Valentijn

Na een genoeglijke reis met het ms. Oranje kwamen wij - een groep van ca 10 leerlingen - januari 1952 in Jakarta aan en werden onmiddellijk verdeeld over diverse bestemmingen. Ik voer met de Plancius naar Soerabaya en kwam in het logeergebouw terecht met als werkschip de Khoen Hoa die in reparatie lag bij de droogdokmaatschappij Soerabaya.

Wat ik mij er nog van kan herinneren van die eerste tijd, was de ontzaggelijke dorst die we hadden en de hitte waaraan we nog niet gewend waren. Daar kreeg ik te maken met de eerste beginselen van het stoombedrijf: hoe je afsluiters moet verpakken met asbestkoord en hoe je flenspakkingen uit een plaat Klingerit moet snijden, een schotse ketel met drie vuren opstoken na een reparatie en schoonmaakbeurt

Na enkele dagen kwam de definitieve bestemming: varen als leerling op het ss Valentijn. Met nog een leerling kwamen we aan boord, maakten kennis met de HWTK en kregen een gezamenlijke hut aangewezen op de kampagne, te midden van de tweede klas passagiers. Wel mochten we in de salon eten en verblijven.

Het ss. Valentijn was uitgerust met 2 Babcock & Wilcox ketels, kolengestookt met een automatische stookinrichting van het type Underfeed. De ketels werden gevoed met voedingwaterpompen van het fabrikaar Weir. De machine was van het Lentz kleppen type.

Ik werd ingedeeld op de dagwacht en de platvoetwacht, bij de tweede wtk. Toen het mijn tijd was -seperampat jam tuan- trok ik trots als een aap mijn fonkel nieuwe ketelpak aan en ging naar beneden om mij bij de second te melden. Omdat we bezig waren te vertrekken en er druk gemanoeuvreerd moest worden had hij even geen aandacht voor mij en kon ik rustig rondkijken.

Toen er afgebeld was meldde ik mij bij de tweede die mij vroeg wat ik kwam doen, “wtk worden meneer” antwoordde ik beleefd op zijn vraag. “Hm” zei hij en vroeg heb je wel eens gestookt? ”Nee, meneer, maar ik kom ook voor wtk en niet voor stoker “. Dat had ik natuurlijk niet moeten zeggen. Zijn reactie was: “donder maar op naar de plaat en ga meehelpen met stoken, daar kan je wat van leren, in de machinekamer wil ik je voorlopig niet zien“.

Wat had ik de pest in, als je denkt met je handen op je rug wacht te gaan lopen en dan moet je op de plaat gaan werken in je witte gloednieuwe ketelpak. In de bloedhitte van het ketelruim was het nog heel wat warmer dan in de machinekamer.

De second had achteraf gezien gelijk, ik heb er heel veel van geleerd, hoe je de vuren moet schoonmaken, economisch stoken, kwaliteitsverschillen in steenkool onderkennen, de Underfeeds weer aan de praat krijgen als ze er voor de zoveelste keer mee stopten, het waterpeil in de ketels in de gaten houden, peilglazen doorblazen, omgaan met de gevaren van gassende kolen, het aswippen. Ook het uitrekenen van de nog resterende kolenvoorraad na aankomst was al snel een taak voor de leerlingen.

Je pikte ook heel snel voldoende bahasa op om je te redden in de omgang met de Indonesische stokers en tremmers.

Een hoofdstuk apart was het roetblazen, langs de zijkanten van de ketels waren de handels van de roetblazers die je ettelijke keren heen en weer moest bewegen nadat je de stoomafsluiter had geopend. De opzet was het roet en vliegas van de waterpijpen te blazen. Als het ergens heet, was het daar wel op die roosters tussen ketel en bunkerschot. Roetblazen moest bij voorkeur niet in een haven gebeuren maar ook liever niet overdag want er kwam –als je het goed deed- toch heel wat vuiligheid uit de schoorsteen. Niet voor niets waren de achtermasten van de kolenstokers voor een deel zwart getjet. Als er niet veel wind stond begon de stuurman te zeuren over de “pijpluizen” die het achterschip bevuilden.

Ik leerde heel snel op een pijnlijke wijze goed uit te kijken waar ik liep. Nadat ik een keer de ketelvoedingpomp wat harder had laten lopen en weer terugging naar de plaat met de blik omhoog naar de peilglazen waren de stokers net klaar met verzorgen van de vuren, de sleizen en poken lagen nog dwars over de vloerplaten. Vanuit de redelijk verlichte machinekamer zag je in het ketelruim met zijn paar armzalige lampjes niet zoveel en zo schoot ik met mij voeten onder de bijna rood hete poken met gevolg dat er heel snel op beide voeten schitterende brandblaren opkwamen. Eerst met water afkoelen en dan met cilindersmeerolie insmeren was het advies van de second, of het medische verantwoord was is de vraag maar het bracht mij heel snel bij, eerst kijken waar je loopt en dan pas iets anders gaan doen.

De stokers en tremmers per wacht behoorden tot één bevolkingsgroep. De ene wacht had Javanen, een andere wacht bijvoorbeeld Timorezen. De verschillen in uiterlijk maar ook in volksaard waren heel kenmerkend, zelfs voor een baroe die net uit tanah belanda was gearriveerd.

Wat je ook nooit meer vergeet zijn de geuren van kolen, de rook, het blussen van de as en de sintels en van stoom en hete smeerolie.

Na de eerste aanval van stokerskrampen -één keer was genoeg- zorgde je er wel voor dat je genoeg zout en water binnen kreeg. Op een wacht was een liter water per uur was niet ongewoon want het zweet kwam soms met stralen uit je lichaam. Je kon het benodigde zout het beste flink over het eten strooien want de zoutpillen uit de medicijnkast lagen niet zo fijn op je maag.

Achteraf bekeken was de tweede redelijk goed bezig met onze opleiding, wij hebben er heel veel van opgestoken en hadden nooit te zoeken naar stof voor het memoriaal. Wat ik van hem ook geleerd heb is goed te luisteren als er surveyors, inspecteurs, technici van de droogdok maatschappij aan boord kwamen om technische zaken te bespreken of te bekijken. “Meeluisteren maar je mond houden.” zei hij.

Na enkele weken zat mijn “stage” in het ketelruim erop en kon ik gaan meelopen in de machinekamer, helaas niet meer in een spierwit ketelpak maar in overalls die de sporen van het ketelruim en vele wasbeurten achter zich hadden.

I.S. Schaafsma.