In de vijftigerjaren voeren in de KPM vloot nog heel wat kolengestookte stoomschepen rond,
die gebunkerd werden met steenkool uit eigen kolenmijnen. Berau en Parapatan waren bekende plaatsen waar kolen via de dagbouw konden worden gewonnen.
De kwaliteit was niet altijd overweldigend, veel as en onverbrandbare delen, soms kwamen de kolen al broeiend aan boord.
Een keer maakten we het mee dat er gebunkerd werd vanaf een prauw met een kraantje dat na een greep uit de kolenhoop eerst de bak in het water van de haven liet zakken
om de broeiende massa te blussen.
In de bunkerhavens kwam een lichter met los gestorte kolen langszij
(soms met en soms zonder kraantje) die via de laadpoorten in de romp van het schip
door tientallen koelies in manden naar de bunkerstort gaten in de beide dienstgangen werden gepikolt en gestort.
Een eindeloze stroom manden zorgde ervoor dat het schip in een dag van enkele honderden tonnen kolen werden voorzien.
Alles aan boord zat daarna onder het kolenstof en waardoor na het bunkeren de hele accommodatie geschoond moest worden.
Elke wacht moest de leerling of vijfde van de wacht de temperaturen in de kolenbunkers opnemen en noteren in het kladjournaal.
Temperaturen van 60-70 graden waren niet ongewoon. Bij oplopende temperaturen begon de broei door te zetten en moesten maatregelen genomen worden om zelfontbranding te voorkomen:
snel leeg stoken of onder water zetten.
Het kwam wel voor dat de houten buikdenning van de bunkers compleet was verdwenen of verkoold door de broeiende kolen.
Ook het klimaat in de bunkers (heet en met een zeer hoog percentage CO) zou nu niet meer voldoen aan de eisen van de Arbowet.
De vrij jonge kolen produceerden veel vliegas en roet dat zich op de pijpen van de ketels ophoopte en de warmteoverdracht verminderde,
elke dag werd er daarom roet geblazen om zo de meeste afzettingen van de pijpen te blazen.
Toch kon met roetblazen niet worden voorkomen dat de ketels langzamerhand vervuilden en een schoonmaakbeurt nodig hadden.
Het verhaal gaat verder op een schip van het Generaal type: de ketelinstallatie bestond uit een B&W waterpijpketel en een hulpketel van het fabricaat Cochrane.
De hulpketel werd opgestookt en als er voldoende druk was om het walbedrijf over te nemen werd de B&W ketel afgezet.
De vuren werden getrokken, na afkoelen het ketelwater gespuid en de omkastingsdeuren geopend. De ketel met alles wat erbij hoorde was natuurlijk nog bloedheet
maar zo gauw het maar enigszins mogelijk was, begonnen de tremmers en stokers met het vegen van de pijpen.
Als het inwendige redelijk asvrij was ging de vierde met 2 vijfdes of leerlingen door de vuurdeuren de vuurhaard in om de onderste laag pijpen te inspecteren op bladders en andere ongerechtigheden.
Ook de vuurvaste bekleding van de vuurhaard en het rooster werd op defecten geïnspecteerd en later waar nodig gerepareerd.
Als laatste handeling werd de opbuiging van de vuurhaard pijpen opgemeten. Aan beide einden van de pijp werd een touwtje strak tegen het einde van de pijp gehouden,
waarna de vierde in het midden de opbuiging opmat. Deze pijpen die blootstonden aan de grootse hitte en straling hadden de neiging om naar boven op te buigen.
Als de opbuiging te groot werd ontstond het gevaar dat de pijpen uit de header getrokken zou kunnen worden. Er staat mij zoiets voor de geest dat bij meer dan 5 mm de pijp vervangen moest worden.
Al deze werkzaamheden vonden plaats in een schemerige bloedhete atmosfeer waar het zweet inderdaad tappelings langs je lichaam liep.
Je kon de machinisten van de oude kolenstokers aan tafel herkennen: ze waren zeer royaal met het strooien van zout over hun eten.
Toen ik voor mijn eerste vertrek uit Holland nog bij de maatschappij dokter de Priester langs moest, gaf hij mij het advies, veel drinken en veel zout gebruiken.
Beide adviezen heb ik gehouden tot op de huidige dag.
I.S. Schaafsma