Voor 1959 -toen het grootste gedeelte van de KPM vloot in de archipelvaart geëxploiteerd werd- werd het houden van een scheepshond niet belemmerd door maatschappij- of overheidsvoorschriften.
In de meeste gevallen kwam een hond aan boord doordat passagierende officieren ergens op de wal een jonge hond vonden, kregen of mogelijk kochten.
De hond bleef altijd bij het schip en door de regelmatige overplaatsingen van officieren wist men niet beter, dan dat er een (scheeps)hond aan boord was.
Wel wist de scheepshond al heel snel onderscheid te maken tussen bemanning, officieren en walslurpen. De laatste categorie -zowel blank als bruin- werden nog al eens aangeblaft.
De Indonesische bemanning die voor een groot deel moslim was, had over het algemeen geen hekel aan de hond, ondanks mogelijk godsdienstige afwijzingen.
De honden die meestal uit een of andere kampong kwamen, bezaten weinig kenmerkende ras eigenschappen. De maat was in vrijwel alle gevallen klein tot middelgroot.
De karakters waren in de meeste gevallen prettig in de omgang, eigenlijk allemansvrienden, maar wel waaks, wat in de rumoerige tijden zo kort na de souvereiniteitsoverdracht
niet altijd overbodig was en eventuele diefstallen van eigendommen kon beperken.
Een uitzondering was een tengirees op de Camphuys, die ongemakkelijk in de omgang was, zeer agressief als je in de buurt van zijn etensbak kwam als hij/zij aan het eten was en weinig aanhankelijk, maar wel erg waaks. De honden hadden zich goed aangepast aan de situatie aan boord, hadden een scherp neus voor lekkere dingen, bedelden in sommige gevallen zelfs om bier en limonade, wanneer dit op het zitje gedronken werd. Voor het overige scharrelde de hond zijn kostje bij elkaar bij de kombuizen, waar altijd wat te versieren was en bij hun zelf gekozen baasje.
Op de van Geen was ooit een hondje dat ‘s nachts met de djongos naar de brug of machinekamer ging als er koffie werd rondgebracht in afwachting van iets lekkers.
Geen enkele vorm van angst voor de draaiende machine, de warmte, de geluiden, de geuren van stoom en olie.
Vanwege het tropische klimaat stonden de deuren van de hutten en de dekhuizen altijd open en vond de scheepshond altijd wel een plekje om te slapen,
te rusten en zijn of haar dagen door te brengen. Het kon zijn in de hut van de gezagvoerder, eerste stuurman, telegrafist of ergens onder een sloep.
In de al de gevallen die mij bekend zijn, werden ze goed behandeld en door de gehele bemanning geaccepteerd.
Na aankomst in een haven stonden sommige scheepshonden als eerste klaar om aan wal te gaan (gevolgd door de marconist, de bofkont).
Als de scheepsfluit voor vertrek loeide kwam de hond als een speer aan boord.
Het is weleens gebeurd dat de hond het schip miste -zeker een leuke partner ontmoet- en na de rondreis van een dag of tien, twaalf weer aan boord kwam,
vuil vermagerd en gehavend. Na een wasbeurt in de mandikamer en een overvloedig maal met een schotel bier was hij of zij er weer snel bovenop.
Hoe ze de dienstregeling konden weten, is mij een raadsel.
Er waren ook iets minder intelligente hondjes die het verkeerde schip op gingen als er een of meerdere zusterschepen achter elkaar lagen.
Dan kwam een van de collega’s hem of haar terugbrengen met als beloning een potje bier en wat ouwehoeren.
Last werd er van de scheepshonden niet ondervonden, de behoeften werden zonder dat iemand ze dat geleerd had in de goot of op het tentdek van de machinekamer gedaan,
een hoog punt in de gloeiende zon waar vrijwel nooit iemand kwam en de keutels in no time waren verdroogd.
Er waren uiteraard bedreigingen: gebieden waar een goed doorvoede hond gevaar liep te worden gevangen en in de kookpot terecht te komen bijv. Minahassa en of Flores.
Als het schip die plaatsen aanliep werd de hond met een lijntje vastgebonden aan de railing tot na vertrek.
Een ander gevaar werd veroorzaakt door het spelen met de hond op het luikhoofd, wat op zee nog al eens gebeurde.
Maar als het luik open lag voor laden lossen of op zee voor het uitvoeren van werkzaamheden kon de kleine hond dat niet weten of zien,
op het luik dacht te springen en meters lager op de buikdenning of het tussendek belandde.
Bewusteloos werd het slachtoffer op de koele vloer van de mandikamer gelegd en was meestal na een dag weer de oude en had geleerd niet zomaar op het luik te springen.
De meeste honden joegen fel op ratten en soms ook op kakkerlakken. Je hoefde maar “ratjes” roepen en de hond ging als een wilde op zoek.
Er was altijd wel wat te beleven met zo’n scheepshond.
Toen de archipel vaart werd beëindigd, veranderde er iets voor de scheepshond. In zuid oost Azië was het beestje nog geen probleem,
maar in Zuid Afrika, Australie, Nieuw zeeland, etc had men ernstige bezwaren tegen scheepshonden die niet gevaccineerd waren,
alle mogelijke en onmogelijke ziekten met zich mee konden dragen. Om die reden kwam er toen een schrijven van het hoofdkantoor waarin het ten strengste verboden werd,
dieren in de ruimste zin van het woord aan boord te hebben.
Einde van de scheepshond.
I. S. Schaafsma